NATOWaarom  steunt België nog steeds de nucleaire strategie van de NAVO? Een reactie op de visie van professor Tom Sauer UAntwerpen.

 

Inleiding

In het Laatste Nieuws van 29 maart verscheen een opiniestuk van de Antwerpse professor internationale politiek Tom Sauer over de VN-gesprekken met betrekking tot het uitbannen van kernwapens.

Met voor ieder redelijk mens overtuigende argumenten waarom die ondingen de wereld uit moeten. Hij argumenteert dat zowat alle regeringen stellen dat kernwapens dienen om niet gebruikt te worden, maar dat de geschiedenisboeken vol staan van mensen met goede bedoelingen, terwijl het toch telkens weer uit de hand liep.

Heel pakkend vraagt hij: “Waar zijn wij in godsnaam mee bezig? Wij slaapwandelen naar een catastrofe”.

En dus luidt zijn voor de handliggende conclusie: kernwapens moeten ontmanteld en verboden worden, net zoals biologische en chemische wapens.

“Waar zijn wij in godsnaam mee bezig?”

Uit deze vraag spreekt een grote dosis wanhoop. Een radeloosheid, een twijfel over het feit dat het ons – de mensheid – zal lukken om kernwapens van de planeet te verwijderen.

Gelijk heeft hij.

Het verdrag op het verbod van chemische wapens is inmiddels twintig jaar in voege. Nochtans bereiken ons berichten over het gebruik van dit soort wapens in Syrië. Meer nog: ze werden ook door Daesh gebruikt, door terroristen dus.

Er is dus wel degelijk reden tot pessimisme.

Dat helpt om de teneur van de vraag – “waar zijn we in godsnaam mee bezig?” – beter aan te voelen.

We kunnen ons afvragen of de mensheid niet verwikkeld is in onbeheersbare processen die gericht zijn op het ontwikkelen van technische (vernietigings)middelen. Anders gezegd: de gang van de technische ontwikkeling ontsnapt in belangrijke mate aan de greep van de menselijke wil. Nieuwe ontwikkelingen roepen op een emergente manier andere, nieuwe ontwikkelingen op, die zich als het ware van nature opdringen. De mens zou dus opgenomen zijn in processen die hem beheersen, in plaats van het omgekeerde.

Wat uit de vraag van Sauer bovendien spreekt, is het planetaire standpunt: “we”, dat is de hele mensheid. Als die er niet in slaagt om alvast sommige van de hoger genoemde processen in handen te nemen en te beheersen, loopt ze het risico in haar geheel van de planeet te worden weggeveegd.

De vraagstelling van Sauer verraadt een zekere mate van vertwijfeling. Zijn vraag roept er andere op: zijn wij wel de redelijke wezens, waarvoor wij onszelf houden? Hebben wij ons gedrag wel onder controle als het echt warm wordt?

Sauer stelt dus meteen de vraag naar de aard van de menselijke natuur.

Vanzelfsprekend pleit hij, als redelijk mens, voor een politiek beleid dat kernwapens doet verdwijnen. Maar als hij tegelijk zijn wanhoop uitspreekt dat een kernwapenloos land als België bij de VN-gesprekken afwezig blijft, dan rijst inderdaad de vraag of we wel reden hebben tot hoop. Mogen we misschien niet meer hopen?

Confrontatie

Achter de vraag naar de aard van ons eigen wezen schuilt het onbehaaglijke gevoel dat wij wel eens een soort zouden kunnen zijn die veel meer voorgeprogrammeerd is op gewelddadigheid dan wij onszelf veelal voorhouden. Het is niet zeker dat de totale massa aan wijsheid die in de mensheid aanwezig is, volstaat om de vernietigingsdrang te beheersen.

Als we zouden moeten erkennen dat de massa aan wijsheid niet groot genoeg is, dan rest ons alleen nog de berusting en dan moeten we, mutatis mutandis, Schopenhauers beeld over de slechtste van alle werelden onder ogen zien, wachtend op de fatale klap die onze en vele andere soorten van de planeet zal doen verdwijnen.

Deze vragen horen tot de moeilijkste die mensen stellen kunnen en ze hebben generaties denkers intens bezig gehouden.

Dat de mensheid dit soort vragen al zo lang stelt, doet ons vrezen dat ze soms gebruikt worden om onze machteloosheid te maskeren, onze onmacht om de realiteit te veranderen, of gewoon maar ons onszelf te sussen, omdat we ons onmachtig voelen tegenover een blinde oppermacht die ons vroeg of laat toch zal overmeesteren.

Toch betekenen deze vragen meer dan het doen zwijgen van de knagende onrust in onze hart.

Deze vragen zijn namelijk vooral een confrontatie: met onszelf, wie we zijn, met onze eigen aard en met onze eigen destructiedrang.

In plaats van deze vragen te ontwijken, en ons te verlaten met brood en spelen of op te gaan in de waan van de dag, doen we er beter aan onze eigen destructiedrang open en bloot onder ogen te zien.

Misschien wordt de realiteit dan verschrikkend genoeg om ons tot een ander gedrag te dwingen.

Voorgangers

Grote geesten zijn ons hierin voorgegaan.

Ik noem er enkele, maar er zijn er veel, veel meer dan hier worden opgenoemd.

Er is vooreerst Bertrand Russell, Nobelprijwinnaar en fanatieke vredesactivist. Hij schreef ooit: men zegt dat na de volgende oorlog de wereld aan de ratten zal zijn, maar ik ben blij dat ik er dan niet meer zal zijn.

Een tweede figuur is Konrad Lorenz, ook al een Nobelprijswinnaar en de vader van de Ethologie, de wetenschap van het natuurlijke, aangeboren gedrag. Hij heeft zich veel met agressie bezig gehouden en schreef onder meer Agressie bij dier en mens, Onze laatste kans en De acht doodzonden van de beschaafde mensheid.

In dat laatste werkje wijst hij op het gevaar dat cyclische processen van terugkoppeling noodzakelijk zijn als het leven zich wil handhaven. Maar dergelijke cyclische processen dragen steeds het gevaar in zich dat ze lawineachtig versterkt worden en uit de hand lopen.

De mens komt op die manier terecht in een wedloop met zichzelf – of zijn medesoortgenoten – en dat leidt tot dingen zoals kernwapens. Maar, zo schrijft hij, het is een misvatting dat het mogelijk is de mens zodanig te conditioneren dat men van de mens alles kan vergen en de mens alles kan maken. Precies deze misvatting ligt ten grondslag aan de doodzonden van de mens jegens de natuur en zichzelf.

Een derde naam is Sigmund Freud. Opgegroeid in de opbloeitijd van de thermodynamica zag hij het menselijk psychisme als een geheel van op elkaar inwerkende krachten. Veel meer dan mensen graag geloven, is de mens speelbal van deze krachten, waarvan de werking veel overeenkomst vertoont met de wetten van de thermodynamica. Verschijnselen zoals verdringing en verdraaiing zijn pure toepassingen van de eerste hoofdwet, volgens welke energie nooit verloren gaat. Het streven naar homeostatische rust, dit is: het verlangen om spanning weg te halen of stress, zoals wij vandaag zouden zeggen, ligt ten grondslag aan zijn uiteenzettingen over de seksualiteit. Het prototype van de ontlading van spanning zag hij in het orgasme. De menselijke natuur staat in vele opzichten regelrecht tegenover de eisen van de cultuur. Kortom: de mens als vrijwel machteloos voorwerp van hem in vermogen overtreffende psychische krachten.

Vanuit de oudheid is ons de uitspraak van Plautus bekend: homo homini lupus est. Mensen staan als roofdieren tegenover elkaar. Weer een teken dat cultuur en beschaving het zo vaak moeten afleggen.

Een correcter mensbeeld

De feiten en de grote intellectuele virtuozen die ons voorgingen dwingen ons tot het herformuleren van het mensbeeld, zoals ons dat sedert de Verlichting tot ons is gekomen.

Professor Walgrave schreef in zijn Op menselijke grondslag, in 1955, dat er, volgens hem een diepe kloof ligt tussen de aard van het dierenrijk en de menselijke aard. Walgrave, die onder meer Arnold Ghelen aanhaalt, beschrijft het dier als een wezen dat ‘af’ is. Het is een puur biologisch wezen dat handelt volgens zijn instincten en zodoende het plan uitvoert dat in zijn natuur ligt.

De mens daarentegen is niet af. Zijn levensplan ligt niet vooraf vast. De mens moet dus kiezen. Hij is een geestelijk wezen dat cultuur maakt. Precies daarin ligt het onderscheid met het dier, dat volledig afgewerkt in de natuur is geplaatst.

 Deze inmiddels al oude stelling is wel algemeen, doch jammer genoeg niet juist.

Hierboven werd al duidelijk dat het met dat keuzevermogen van de mens niet zo geweldig gesteld is: ook de mens is speelbal van krachten die hem te boven gaan.

 Maar omgekeerd is de kloof tussen mens en dier helemaal niet zo groot als Walgrave meent.

We weten intussen dat olifanten treuren om het overlijden van een familielid, dat chimpansees elementair kunnen tellen en gebruik maken van elementaire gereedschappen en onlangs opperden biologen van de universiteit van Berlijn dat sommige primaten zelfs een vorm van geloof in bovennatuurlijkheid zouden bezitten.

De wereldberoemde primatoloog Frans de Waal maakt in verschillende van zijn geschriften duidelijk dat primaten – Pan Paniscus en Pan Troglodytes, resp. de Bonobo en de Chimpansee – cultuur bezitten. De mate waarin deze mensapen tot empathie in staat blijken, heeft de Waal hogelijk verbaasd. Hij beschrijft zelfs hoe makakengroepen aparte gewoonten ontwikkelen als ze een tijdlang afgesloten op een eiland leven. Het mag dus niet verwonderen dat de Waal letterlijk schrijft: We zijn zoogdieren, een groep dieren die wordt gekenmerkt door gevoel voor elkaars emoties. Hoewel ik meestal de voorkeur geef aan voorbeelden van primaten, geldt veel van wat ik beschrijf ook voor andere zoogdieren. (De Bonobo en de tien geboden, blz. 237)

 Het besluit kan duidelijk en dus kort: er bestaat helemaal geen plotse overgang van de dieren naar de menselijke soort. Mensen zijn een diersoort.

Wij zijn in slechts beperkte mate het animal rationale waarover Aristoteles schreef.

Doch: wij zijn bij machte om geweldige technische verwezenlijkingen te initiëren. Het probleem is dat we vaak ongeweten en ongewild processen in gang zetten, die wij nadien niet langer kunnen beheersen.

Intussen blijven we het broze, biologische wezen, vol driften maar ook vol angsten, vol onrust en vol onzekerheid.

De tekst van Tom Sauer is er een simpele illustratie van.

Wat nu en enkele misschiens…

 Wat staat ons dan te doen in het licht van de problematiek die Sauer in zijn opiniestuk aansnijdt? Wat kunnen we doen en kunnen we überhaupt wel iets doen?

We zouden alvast kunnen beginnen met het aankweken van enige bescheidenheid. Dat is niet onze sterkste kant want velen onder ons- om de nieuwe Vlamingen maar niet te vernoemen – werden opgevoed in de gedachte dat hen de ware kennis der dingen was toegevallen.

Neen, dus.

Voorts moeten we inzien dat we veel minder kunnen dan we zouden willen. We weten vooral niet hoe we emergentie moeten beheersen. Koo van der Wal legt het ons uitvoerig uit in zijn Nieuwe vensters op de werkelijkheid.

En misschien – het is voor sommigen een gruwelijke gedachte, maar ze is denkbaar- wordt de soort Homo sapiens sapiens binnenkort opgevolgd door de intelligente, zichzelf reproducerende robot, zoals in het verhaal van Isaac Asimov, in zijn Een robot droomt. Want wààrom zouden intelligente robotten niet in staat zijn te dromen?

 We mogen alleen maar hopen dat de mensheid de wereld niet om zeep helpt vooraleer de robot de kans krijgt om het roer van ons over te nemen. Of dat laatste moet gebeuren, weet niemand te zeggen, maar zou dat erg wezen? Is ook dat niet een stuk natuurlijke evolutie? Is dat niet door-en-door Darwiniaans? Misschien zullen robotten in staat zijn tot ruimtereizen, wat de broze menselijke biologie misschien niet gegeven is.

 Maar, eveneens misschien, slagen we erin door het oog van de naald te kruipen en leren we planetair te denken. En rapen we de politieke moed bij elkaar om economische en politieke machtsdromers de pas af te snijden als die aan het knutselen slaan om hun imperiale of economische machtsdriften de vrije loop te laten. Misschien leren we wel dat het menselijke begint aan de democratische basis, in de eigen, simpele doch vaak verfoeide en bespotte gemeenschap, zoals de Bonobo’s van Frans de Waal.

Misschien.

Pjotr’s Dwarsliggers

Bewaren